Wier rond Wieringen

Wierrug, wierschouder en reuma, uit het boek Vissers aan het Marsdiep van J.T. Bremer.

Langs de oevers van het Marsdiep werd al sedert de middeleeuwen met name ten behoeve van het onderhoud van de (wier)dijken op wier gevist. Nadat de meeste dijken in de loop van de 18e eeuw met steen bekleed waren verminderde de belangstelling voor het wier, totdat er in het begin van de 19e eeuw nieuwe toepassingen van dit product kwamen. Vooral door de snel stijgende vraag als vulling voor matrassen, kussens e.d., verpakkingsmateriaal, als geluiddempend materiaal in gebouwen, ja zelfs als mest op de landerijen, nam de wierwinning in betekenis toe.

Texelaar Frederik van der Vis
Omstreeks 1850 is er sprake van zo’n 160 man (80 schuiten) op Texel (Oosterend, Oudeschild) en zo’n 200 man op Wieringen die zich ‘onledig hielden’ met de wierwinning. Ook in Den Helder en de Anna Paulownapolder waren er enkele tientallen die zich in de zomermaanden bezighielden met de wiervisserij. Daarbij werd het rijp geworden en losgeslagen wier met haken aan boord gesjord. Ook kon het gebeuren dat het wier bij eb en gunstige wind eenvoudig tegen de oevers aanspoelde. Maar ook dan was het binnenhalen nog een loodzwaar karwei. Vervolgens gaf het uitspreiden, ‘versen’ in zoet water en drogen veel werk “zoowel voor vrouw als man, ja elk was in de weer, tot zelfs ook de kinderen”. Aldus de Texelaar Frederik van der Vis (1842-1925). “Door deze zaak worden een groot aantal huisgezinnen van de armenkassen afgehouden,” schreef de burgemeester van Wieringen in 1849. Niet alleen de vissers verdienden aan dit bedrijf, ook de boeren die het wier vervoerden en hun land (en sloten) voor het versen en drogen ter beschikking stelden. Na het drogen moest het wier naar het wierpakhuis vervoerd worden, waar het met de wierpers tot balen geperst werd.

Het allerbeste wier, veerkrachtig en zuiver, was het gemaaide. Sedert 1838 was men ertoe overgegaan het nog groene wier, éér het rijp en bruin werd, te maaien. Men voer dan per aak naar de wierwaarden waar men met ‘halftij’, gekleed in zware, hoge broeklaarzen, overboord stapte. Het water moest laag staan, maar niet té laag, want dan slierde het wier langs de bodem. Eerst werd benedenstrooms van de ebstroom een ‘schutwant’ gezet om ‘t gemaaide wier op te vangen, daarna begon het onder water maaien met de zeis. Een onnoemlijk zwaar karwei.

Het Mesien
Pas na de eeuwwisseling werd het ‘mesien’ uitgevonden: vijf à zes zeisen zonder stok met boutjes los aan elkaar bevestigd. De sleepzeis werd door twee man met heen en weer gaande beweging door het water getrokken. Ook dit was een zeer zwaar karwei, maar men haalde er 10 à 15 pakken (1 pak = 100 kg) per tij mee omhoog, terwijl men voorheen slechts twee pak per tij oogstte. Men had drie à vier uur maaitijd per tij, daarna kon het ‘opladen’ - met vorken - van het drijfnatte wier beginnen. Pas na de Eerste Wereldoorlog gebruikte men hiervoor een ‘grijper’ gekoppeld aan de scheepsmotor. Werken in het wier vereiste grote fysieke kracht. En zelfs als men die bezat, kreeg men vaak later alsnog de ‘rekening’ gepresenteerd: reuma, een ‘wierrug’ (scheve rug) of ‘wierschouder’ (vergroeide schouder).

Drukte
In de zomer en het najaar bracht het wier zowel op Wieringen als Texel voor vissers en boeren grote bedrijvigheid met zich mee. In de havens e n
aan de dijken lagen vele aken en blazers hun zware, natte lading te lossen. Boeren reden af en aan, sloten en landerijen lagen vol met wier en de lucht was doortrokken van een zilte zeewierlucht. Deze lucht werd tot stank als teveel wier te lang op de dijk bleef liggen. Vooral in droge zomers stonk het soms erbarmelijk naar rottend wier. Maar alle stank en wierschouders ten spijt, het vissersvolk en de kleine boeren op Texel en Wieringen waren zeer gedupeerd toen het wier in de jaren dertig verdween.

Uit een ‘Rapport tot onderzoek naar een mogelijk verband tusschen de afsluiting van de Zuiderzee en den toestand van de wiervisscherij’ (Commissie Defoer, 1935), blijkt dat er op Texel ongeveer 150 personen gedurende kortere of langere tijd in deze bedrijfstak werkzaam waren.

Voor Wieringen was het aantal zeker vierhonderd. Behalve tweehonderd vissers - waaronder zeventig wiermaaiers - waren er ook zo’n tweehonderd boeren en neringdoenden op een of andere wijze werkzaam in het wier: rijden, versen, drogen, persen en ... verhandelen.

Zij allemaal raakten ernstig in de problemen toen het wier verdween.

Dit is verhaal nummer 51 uit het boek Vissers aan het Marsdiep van J.T. Bremer. De auteur heeft toestemming gegeven voor publicatie in Op de Hòògte.

Johannes Takes, wierhandelaar

Begin 1900 wordt er een levendige handel in wier gedreven, waar Johannes Takes flink aan verdiend heeft.

Gasthuissloot Den Oever

Het hoofdriool zou vernieuwd worden onder andere door de Gasthuissloot. B & W stelde daarom voor de Gasthuissloot aan te kopen van het Heemraadschap en de Kapellevoogden te Den Oever

Visdrogerij op Vatrop

In 1947 worden alle plannen tot het bouwen van een visdrogerij weer opgepakt maar niet door de Wieringer vissers.